2.
|
KleuteronderwijsKleuterscholen bestonden al in de middeleeuwen als ‘bewaarplaatsen’ voor kleine kinderen en kwamen vooral voor in de steden. In de vroegere perioden werden ze vooral aangeduid als begijnenschool. Kleuteronderwijs werd bijna altijd verzorgd door vrouwen.Het is lastig om sporen te vinden van dit soort schooltjes omdat ze vaak particulier waren en dit onderwijs lang niet voor de wet was geregeld. Kleuteronderwijs werd wel vaker gesubsidieerd door stadsbesturen, kerken of gemeenten en hiervan zou u sporen terug kunnen vinden.Deze schooltjes functioneerden aanvankelijk dan wel vooral als opvang maar in de loop der eeuwen werd er op steeds meer schooltjes aan kinderen het ABC en de basisbeginselen van het geloof bijgebracht. Meisjes kregen soms ook brei- en naailes.Hierdoor zag men het nut in van kleuteronderwijs en het imago ervan veranderde in de loop van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw. Het aantal van dit soort schooltjes nam dan ook sterk toe. Ze werden steeds meer geïnstitutionaliseerd doordat steeds meer lagere overheden dit subsidieerden. Het idee kwam op dat de kleuterschool de algemene vorming moest verzorgen voorafgaand aan de lagere school.Gebruikte benamingen in bronnen kunnen zijn: bewaarschool, klein-kinderschool, matressenschool, fröbelschool of school voor voorbereidend onderwijs. Sommige schooltjes werden vernoemd naar wat ze de kinderen bijbrachten, zoals brei- en naaischooltjes.Vanaf 1956 was kleuteronderwijs voor de wet geregeld. Vanaf 1985 is dit onderwijs geïntegreerd in de basisschool. |
|
BasisonderwijsHet allereerste onderwijs werd vooral gegeven op kloosterscholen door monniken. Hier leerden jongens lezen en schrijven in de Latijnse taal en ze werden vooral opgeleid om geestelijke te worden. Parochies en kloosters stichtten ook steeds meer scholen waar burgerkinderen werden onderwezen. Op veel scholen was tot de reformatie het Latijn, de taal van de kerk, een belangrijk deel van het onderwijsprogramma. Hierdoor werden deze schooltjes in deze periode ook wel eens aangeduid als Latijnse school, een benaming voor scholen die door de opkomst van de reformatie meer het imago kregen van instellingen van voortgezet onderwijs.Basisschooltjes werden in de periode na de reformatie vooral aangeduid als ‘Nederduitse’ of ‘Duitse’ school. Er kwam namelijk meer behoefte aan onderwijs in de landstaal, ook wel het ‘Nederduits’ genoemd. Deze werden ingericht op het gereformeerde geloof. Termen als dorpsschool of stadsschool werden natuurlijk ook gewoon gebruikt. Op het platteland werd er vooral in de winter onderwezen als er minder werk was op het platteland. Kinderen uit verschillende sociale klassen zaten hier bij elkaar. In de steden ontstonden er massale goedkope scholen, de armenscholen of diakoniescholen. Daarnaast ontstonden er scholen voor de burgerkinderen, de burgerscholen. Tijdens de Franse periode werd het basisonderwijs veranderd. Vanaf deze periode werd er gebruik gemaakt van de term openbare scholen voor de scholen die overheidssubsidie kregen. Hier werd de christelijke moraal wel onderwezen, maar de scholen waren voor de wet niet gereformeerd. De openbare scholen werden verplicht om ‘de eerste beginselen van kennis en beschaving’ bij te brengen. Dit bestond uit lezen, schrijven, rekenen en Nederlandse taal. Dit kon eventueel worden uitgebreid met moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis. Met de komst van de leerplicht kwamen er ook steeds meer vragen op over wat men moest doen met kinderen die wegens een lichamelijke of geestelijke handicap niet naar een gewone school konden. Zo ontstond er het speciaal onderwijs. Speciaal onderwijs bleef nog lang afhankelijk van particuliere ondersteuning. Vanaf 1923 hadden deze scholen recht op subsidie. Er kwamen onderwijsvernieuwers in de negentiende en twintigste eeuw die kritiek hadden op het klassikale schoolsysteem. Zij wilden aandacht voor de zelfontwikkeling van het kind en wilden een meer individuele aanpak. Schoolvormen vernoemd naar de bedenkers als Montessori, Jena en Dalton werden opgericht. Vanaf het moment dat bijzonder onderwijs werd toegestaan (1858), en het moment dat bijzonder onderwijs werd gesubsidieerd (1921), nam het aantal bijzondere scholen enorm toe. Dit waren allerlei scholen uit verschillende politieke stromingen, zoals katholieke scholen, gereformeerde scholen, joodse scholen, confessionele scholen etc.
VervolgonderwijsTotdat de onderwijswet uit 1858 werd aangenomen behoorden alle onderwijsvormen tot het lager onderwijs, behalve universitair onderwijs en de Latijnse scholen. Dit betekent dat de onderwijsvormen die waren ontstaan en eigenlijk functioneerden als vervolgonderwijs, voor de wet nog onder lager onderwijs vielen. Vanaf de Franse tijd werd er al wel een bepaald onderscheid gemaakt. Naast de openbare scholen (basisonderwijs) kregen sommige bijzondere scholen ook (deels) subsidie omdat plaatselijke besturen dit soort onderwijs wel wilden stimuleren. In dit geval kunt u bijvoorbeeld gebruik maken van de stadsarchieven. Er waren veel soorten vervolgonderwijs die opkwamen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Deze hadden vaak een sterk lokale invulling en waren vooral particuliere instellingen, ze vielen namelijk niet onder landelijke wetgeving. Particuliere instellingen hielden vaker een eigen archief bij of de besturende instelling deed dit, zoals de kerk. Met name instellingen van middelbaar en hoger onderwijs hielden zelf een archief bij met leerlingenadministratie. Archieven van rijksinstellingen, zoals het rijks-HBS, zijn ondergebracht in rijksarchieven. Een rijksarchief is bijvoorbeeld het Gelders Archief (niet het ECAL).Er ontstonden meer landelijke wetten en richtlijnen aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw doordat vervolgonderwijs enorm groeide in leerlingenaantallen. Gemeentebesturen gingen zich ook steeds meer bemoeien met (de subsidiëring van) vervolgonderwijs.
Lager vervolg onderwijsEr kwamen verschillende scholen op in de eerste helft van de negentiende eeuw voor mensen die wel wilden bijleren in de avonden of weekenden. Zo ontstonden er herhalingsscholen waar men basiskennis herhaalde en bijspijkerde en avondscholen waar vooral cursussen werden gegeven. Zo kwamen er bijvoorbeeld handelsavondscholen, ambachtsavondscholen etc. De zondagscholen komen ook op, hier leerden volwassenen die te vroeg het basisonderwijs hadden verlaten lezen, schrijven en rekenen van de onderwijzer van de lagere school. Dit moet niet worden verward met de zondagscholen waarop kinderen godsdienstonderwijs kregen.In de loop van de negentiende eeuw kwam er steeds meer vraag naar vakscholen. Na de Franse periode waren er geen gilden meer waarbij jongeren een meesterproef konden afleggen. Er kwam ook steeds meer vraag naar gespecialiseerde arbeidskrachten door de modernisering en de groei van de technische ontwikkeling. Allerlei soorten vakonderwijs kwamen op met verschillende programma’s of scholen voor jongens en meisjes om hen op te voeden tot goede deugdzame burgers. Een aantal soorten vakscholen die opkwamen voor jongens: Tekenschool, Ambachtsschool, Tuin- en Landbouwscholen etc. Voor vrouwen ontstonden er Brei- en Naaischolen, Huishoudscholen.De schoolwet van 1858 zorgde ervoor dat er onderscheid kwam tussen lager onderwijs en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs, dat vanaf nu afgekort de MULO ging heten. Hier werden de basisvakken ‘herhaald’ en er werden extra vakken gegeven, zoals handwerken of landbouwonderwijs. Vanaf 1863 werd de term burgerschool toegepast voor de tweejarige opleidingen. In 1878 verdween de term MULO weer voor de wet. Officieel moest de term herhalingsonderwijs worden toegepast, de basisvakken werden er immers ‘herhaald’. In de praktijk werd nog vaak de term MULO gebruikt, het is ook wel bekend als ULO. Dit soort beroepsonderwijs werd veel georganiseerd op particulier initiatief. Hierdoor is er over het algemeen minder documentatie te vinden van vakonderwijs in de gemeentearchieven dan van basisonderwijs, en er is weinig eenheid te zien. Pas vanaf 1921 werd dit onderwijs ook opgenomen in de lager-onderwijswet onder de naam nijverheidsonderwijs. De organisatie was erg afhankelijk van plaatselijke invulling. Informatie moet u vooral in de archieven van de schoolbesturen (dit kan ook de kerk zijn) en in de scholen zelf zoeken. Gemeenten raakten (financieel) wel steeds meer betrokken bij de scholen. Vanaf 1942 kregen de laatste twee jaren van deze opleiding een aparte benaming: Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs (v.g.l.o). In de mammoetwet van 1963 werd deze vorm van onderwijs voortgezet als mavo.
Middelbaar onderwijs en hoger onderwijsDe vroegere Latijnse scholen werden na de reformatie meer een soort voortgezet onderwijs (daarom ook wel de grote school genoemd in sommige bronnen). Jongens werden hier voorbereid op een universitaire studie door Latijn te leren. In de loop der eeuwen kwamen hier steeds meer vakken bij. Latijnse scholen waren vooral in steden te vinden, zoals Doetinchem. Het was niet ongewoon dat een Latijnse school ook een kostschool was. Op de plattelandsscholen werd er soms wel de basis van het Latijn of Frans onderwezen aan wat oudere leerlingen maar dit waren geen instellingen voor hoger onderwijs. Franse scholen ontstonden al in de zestiende eeuw in de steden als een tegenhanger van de Latijnse school. Er werd een ander programma onderwezen dat een voorbereiding vormde op een carrière in de handel of de nijverheid. In de negentiende eeuw had bijna iedere stad wel een aparte (kost)school voor jongens en meisjes, die een ander programma onderwezen. Beide varianten hadden Frans als hoofdvak, de taal van de internationale communicatie. Meisjes kregen een programma dat werd gegeven door een ‘mademoiselle’ en hen voorbereidde om een goede echtgenote en moeder te zijn. Jongens kregen o.a. handelsrekenen en boekhouden. Vanaf 1857 werden de Franse scholen voor de wet MULO-scholen. Door de opkomst van veel andere soorten vervolgonderwijs verdwenen de Franse scholen aan het einde van de 19e eeuw bijna allemaal.Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werden de Latijnse scholen en Franse scholen samengevoegd tot het Gymnasium en het HBS (Hogere burgerschool) werd ingevoerd. Er ontstonden allerlei vormen van hoger en middelbaar onderwijs zoals de hogere landbouwschool, technische hogeschool en de economische hogeschool. Voor meisjes ontstonden er middelbare meisjesscholen (MMS).Vanaf 1968, met de invoering van de Mammoetwet, valt het gymnasium onder het voortgezet onderwijs. Universitair onderwijs werd niet gegeven in de regio Achterhoek en Liemers, er waren natuurlijk wel mensen uit deze regio die Universiteiten bezochten. Dit is bijvoorbeeld terug te vinden doordat jongens die theologie gingen studeren vaker een vergoeding kregen vanuit de kerk. Een seminarium was een kostschool waar katholieke jongens een opleiding kregen tot priester.
Opleiding tot onderwijzerVan oudsher gingen jongeren bij een onderwijzer in de leer om het vak te leren, zij werden dan eerst hulponderwijzer. Vanaf de negentiende eeuw werden onderwijzers verplicht een examen af te leggen om een aanstelling te krijgen. Die examens leidden tot een indeling in vier rangen, hoe hoger de rang hoe meer mogelijkheden men had op een betere baan. Naast het in de leer gaan bij oudere onderwijzers ontstonden er ook andere mogelijkheden tot opleiding. In de steden ontstonden leer- en kweekscholen waar onderwijzers werden opgeleid. Deze scholen werden ook wel normaalscholen genoemd. Op een normaalschool werd er vooral avondonderwijs gegeven zodat er overdag al gewerkt kon worden als hulponderwijzer.
3. Hoe doe ik onderzoek in de verschillende bronnen? – voorbeeldenKijk in het overzicht voor de bronnen die u per periode het best kunt gebruiken. Hier worden een aantal soorten bronnen aangehaald met een voorbeeld.
GemeentearchievenVanaf 1811 werd het plaatselijk bestuur georganiseerd door gemeenten. Maak hiervoor gebruik van het informatieblad gemeentebesturen. Als u onderzoek doet naar onderwijs zijn name de notulen van de vergaderingen van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders informatief. Hiernaast kunnen in- en uitgaande stukken en financiële stukken bruikbaar zijn. - Voorbeeld gemeentearchief Didam: SARA 1176, Gemeentebestuur Didam 1811-1938. In dit archief zijn de notulen van de raad te vinden voor de periode vanaf 1811 tot 1939. Deze notulen zijn geordend per vergadering en niet per onderwerp, in een jaar kan één onderwerp dus in veel verschillende vergaderingen terugkomen. inventarisnummer 9 bevat een klapper. Deze klapper geeft een overzicht van de onderwerpen die in de notulen te vinden zijn. Het gebruik hiervan is maar mogelijk voor een aantal van de jaren en het is belangrijk dat u oplet dat informatie over ‘onderwijs’ bijvoorbeeld ook te vinden kan zijn bij het onderwerp ‘begroting’. De begroting geeft namelijk informatie over de uitgaven aan onderwijsvoorzieningen. Het is goed om in de gaten te houden dat de gemeente vooral invloed uitoefende op de openbare scholen.In de notulen van de raad is informatie te vinden over allerlei uiteenlopende onderwerpen. Als u er een aantal bekijkt uit deze reeks zult zien dat u veel tegen zult komen dat betrekking heeft op onderwijs. Bijvoorbeeld:
- Er zijn ook ‘geheime notulen van de raad’. Dit zijn de notulen van de vergaderingen die niet openbaar waren voor iedereen om bij te wonen. Hier werden bijvoorbeeld persoonlijke dingen besproken. Zoals de langdurige ziekte van een onderwijzer of de aanvraag voor vrijstelling van schoolgeld. Soms zijn er uitzonderlijke stukken opgenomen in een gemeentearchief die er niet standaard in zitten, het is daarom nuttig om eens door de inventaris van het archief te kijken of te zoeken in de toegangen op verschillende trefwoorden. Als er wordt gezocht in dit archief, met het trefwoord ‘school*’ (met een sterretje achter het trefwoord) wordt er breder gezocht in het archief en komen er ook bronnen naar voren waar bijvoorbeeld ‘schoolverzuim’, ‘schoolmaterialen’ of ‘schoolgeld’ in voorkomt. Inventarisnummer 832 bevat bijvoorbeeld ‘Kohieren van het schoolgeld’ uit de periode 1861 tot 1912. Hierin zijn lijsten te vinden van kinderen die naar openbare school gingen en het geld dat zij hebben betaald hiervoor, dit is echter niet voor alle jaren compleet. Houd er rekening mee dat dit een bron is die niet standaard bewaard is gebleven, ieder gemeentearchief bevat andere stukken. Een lijst met de schoolgaande kinderen is voor deze periode een uitzonderlijke bron. |