Onderwijs deel 1.9

 

Lager vervolg onderwijs

In de eerste helft van de 19e eeuw ontstonden verschillende scholen voor mensen die wilden bijleren in de avonden of weekenden. Zo ontstonden er herhalingsscholen, waar men basiskennis herhaalde en bijspijkerde, en avondscholen, waar vooral cursussen werden gegeven. Zo kwamen er bijvoorbeeld handelsavondscholen en ambachtsavondscholen. Ook de zondagscholen kwamen op. Hier leerden volwassenen die te vroeg het basisonderwijs hadden verlaten lezen, schrijven en rekenen van de onderwijzer van de lagere school. Dit moet niet worden verward met de zondagscholen waar kinderen godsdienstonderwijs kregen. In de loop van de 19e eeuw kwam er steeds meer vraag naar vakscholen. Na de Franse periode waren er geen gilden meer waarbij jongeren een meesterproef konden afleggen. Er kwam ook steeds meer vraag naar gespecialiseerde arbeidskrachten door de modernisering en de technologische vooruitgang. Allerlei soorten vakonderwijs kwamen op, met verschillende programma’s of scholen voor jongens en meisjes, om hen op te voeden tot goede deugdzame burgers. Een aantal soorten vakscholen die opkwamen voor jongens waren: tekenscholen, ambachtsscholen, tuin- en landbouwscholen. Voor vrouwen ontstonden er brei- en naaischolen en huishoudscholen. De schoolwet van 1858 zorgde voor een onderscheid tussen lager onderwijs en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs, dat vanaf nu afgekort de mulo ging heten. Hier werden de basisvakken ‘herhaald’ en er werden extra vakken gegeven, zoals handwerken of landbouwonderwijs. Vanaf 1863 werd de term burgerschool toegepast voor de tweejarige opleidingen. In 1878 verdween de term mulo voor de wet. Officieel moest de term herhalingsonderwijs worden toegepast, aangezien de basisvakken daar immers ‘herhaald’ werden. In de praktijk werd echter nog vaak de term mulo gebruikt; het is ook wel bekend als ulo. Dit soort beroepsonderwijs werd vaak georganiseerd op particulier initiatief. Hierdoor is er over het algemeen minder documentatie te vinden van vakonderwijs in de gemeentearchieven dan van basisonderwijs, en is er weinig eenheid te zien. Pas vanaf 1921 werd dit onderwijs opgenomen in de Lager-onderwijswet onder de naam nijverheidsonderwijs. De organisatie hiervan was sterk afhankelijk van de plaatselijke invulling. Informatie moet vooral gezocht worden in de archieven van de schoolbesturen (dit kan ook de kerk zijn) en in de scholen zelf zoeken. Gemeenten raakten (financieel) steeds meer betrokken bij de scholen. Vanaf 1942 kregen de laatste twee jaren van deze opleiding een aparte benaming: Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs (v.g.l.o.). In de Mammoetwet van 1963 werd deze vorm van onderwijs voortgezet als mavo.

 

 

 

 

Naar boven