Onderwijs deel 1.8
Basisonderwijs
Het eerste onderwijs werd vooral gegeven op kloosterscholen door monniken. Hier leerden jongens lezen en schrijven in het Latijn en werden ze vooral opgeleid tot geestelijke. Parochies en kloosters stichtten ook steeds meer scholen waar burgerkinderen werden onderwezen. Op veel scholen was tot de reformatie het Latijn, de taal van de kerk, een belangrijk deel van het onderwijsprogramma. Deze scholen werden in die periode soms aangeduid als Latijnse scholen. "Basisscholen werden na de Reformatie vaak ‘Nederduitse’ of ‘Duitse’ scholen genoemd. Er ontstond meer behoefte aan onderwijs in de landstaal, het ‘Nederduits’. Deze werden ingericht op het gereformeerde geloof. Ook de termen ‘dorpsschool’ en ‘stadsschool’ werden gebruikt.Op het platteland kregen kinderen vooral in de winter les, wanneer er minder werk op het land was. Kinderen uit verschillende sociale klassen zaten hier bij elkaar. In de steden ontstonden massale, goedkope scholen, zoals armenscholen of diaconiescholen. Daarnaast werden burgerscholen opgericht voor kinderen uit de burgerij. Tijdens de Franse periode veranderde het basisonderwijs. Vanaf dat moment werden scholen met overheidssubsidie 'openbare scholen' genoemd. Hoewel de christelijke moraal werd onderwezen, waren deze scholen wettelijk niet gereformeerd. De openbare scholen werden verplicht om ‘de eerste beginselen van kennis en beschaving’ bij te brengen. Dit bestond uit lezen, schrijven, rekenen en Nederlandse taal. Dit kon eventueel worden uitgebreid met moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis. Met de komst van de leerplicht kwamen er ook steeds meer vragen over hoe om te gaan met kinderen die vanwege een lichamelijke of geestelijke beperking niet naar een reguliere school konden. Zo ontstond het speciaal onderwijs. Speciaal onderwijs bleef lange tijd afhankelijk van particuliere ondersteuning. Pas in 1923 kregen deze scholen recht op subsidie. In de 19e en 20e eeuw bekritiseerden onderwijsvernieuwers het klassikale schoolsysteem. Zij wilden aandacht voor de zelfontwikkeling van het kind en wilden een meer individuele aanpak. Nieuwe schoolvormen, vernoemd naar hun bedenkers, zoals Montessori-, Jena- en Daltononderwijs ontstonden. Vanaf 1858, toen bijzonder onderwijs werd toegestaan, en later in 1921, toen het werd gesubsidieerd, groeide het aantal bijzondere scholen snel. Deze scholen waren verbonden aan diverse politieke en religieuze stromingen, zoals katholieke, gereformeerde, joodse en confessionele scholen.