Onderwijs deel 1
Wat moet ik weten voordat ik onderzoek doe naar het onderwijs in de Achterhoek en Liemers?
Het is belangrijk om te weten hoe onderwijs geregeld was in de periode waar u onderzoek naar doet.
Basisonderwijs
Het allereerste onderwijs werd vooral gegeven op kloosterscholen door monniken. Hier leerden jongens lezen en schrijven in de Latijnse taal en ze werden vooral opgeleid om geestelijke te worden. Parochies en kloosters stichtten ook steeds meer scholen waar burgerkinderen werden onderwezen. Op veel scholen was tot de reformatie het Latijn, de taal van de kerk, een belangrijk deel van het onderwijsprogramma. Hierdoor werden deze schooltjes in deze periode ook wel eens aangeduid als Latijnse school, een benaming voor scholen die door de opkomst van de reformatie meer het imago kregen van instellingen van voortgezet onderwijs.Basisschooltjes werden in de periode na de reformatie vooral aangeduid als ‘Nederduitse’ of ‘Duitse’ school. Er kwam namelijk meer behoefte aan onderwijs in de landstaal, ook wel het ‘Nederduits’ genoemd. Deze werden ingericht op het gereformeerde geloof. Termen als dorpsschool of stadsschool werden natuurlijk ook gewoon gebruikt. Op het platteland werd er vooral in de winter onderwezen als er minder werk was op het land. Kinderen uit verschillende sociale klassen zaten hier bij elkaar. In de steden ontstonden er massale goedkope scholen, de armenscholen of diakoniescholen. Daarnaast ontstonden er scholen voor de burgerkinderen, de burgerscholen. Tijdens de Franse periode werd het basisonderwijs veranderd. Vanaf deze periode werd er gebruikgemaakt van de term openbare scholen voor de scholen die overheidssubsidie kregen. Hier werd de christelijke moraal wel onderwezen, maar de scholen waren voor de wet niet gereformeerd. De openbare scholen werden verplicht om ‘de eerste beginselen van kennis en beschaving’ bij te brengen. Dit bestond uit lezen, schrijven, rekenen en Nederlandse taal. Dit kon eventueel worden uitgebreid met moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis. Met de komst van de leerplicht kwamen er ook steeds meer vragen op over wat men moest doen met kinderen die wegens een lichamelijke of geestelijke handicap niet naar een reguliere school konden. Zo ontstond er het speciaal onderwijs. Speciaal onderwijs bleef nog lang afhankelijk van particuliere ondersteuning. Vanaf 1923 hadden deze scholen recht op subsidie. Er kwamen onderwijsvernieuwers in de 19e en 20e eeuw die kritiek hadden op het klassikale schoolsysteem. Zij wilden aandacht voor de zelfontwikkeling van het kind en wilden een meer individuele aanpak. Schoolvormen vernoemd naar de bedenkers als Montessori, Jena en Dalton werden opgericht. Vanaf het moment dat bijzonder onderwijs werd toegestaan (1858), en het moment dat bijzonder onderwijs werd gesubsidieerd (1921), nam het aantal bijzondere scholen enorm toe. Dit waren allerlei scholen uit verschillende politieke stromingen, zoals katholieke scholen, gereformeerde scholen, joodse scholen, confessionele scholen etc.
Vervolgonderwijs
Totdat de onderwijswet uit 1858 werd aangenomen behoorden alle onderwijsvormen tot het lager onderwijs, behalve universitair onderwijs en de Latijnse scholen. Dit betekent dat de onderwijsvormen die waren ontstaan en eigenlijk functioneerden als vervolgonderwijs, voor de wet nog onder lager onderwijs vielen. Vanaf de Franse tijd werd er al wel een bepaald onderscheid gemaakt. Naast de openbare scholen (basisonderwijs) kregen sommige bijzondere scholen ook (deels) subsidie omdat plaatselijke besturen dit soort onderwijs wel wilden stimuleren. In dit geval kunt u bijvoorbeeld gebruikmaken van de stadsarchieven. Er waren veel soorten vervolgonderwijs die opkwamen in de eerste helft van de 19e eeuw. Deze hadden vaak een sterk lokale invulling en waren vooral particuliere instellingen, ze vielen namelijk niet onder landelijke wetgeving. Particuliere instellingen hielden vaker een eigen archief bij of de besturende instelling deed dit, zoals de kerk. Met name instellingen van middelbaar en hoger onderwijs hielden zelf een archief bij met leerlingenadministraties. Archieven van rijksinstellingen, zoals de rijks-HBS, zijn ondergebracht in rijksarchieven. Een rijksarchief is bijvoorbeeld het Gelders Archief (niet het ECAL). Er ontstonden meer landelijke wetten en richtlijnen aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw doordat vervolgonderwijs enorm groeide in leerlingenaantallen. Gemeentebesturen gingen zich ook steeds meer bemoeien met (de subsidiëring van) vervolgonderwijs.
Lager vervolg onderwijs
Er kwamen verschillende scholen op in de eerste helft van de 19e eeuw voor mensen die wel wilden bijleren in de avonden of weekenden. Zo ontstonden er herhalingsscholen waar men basiskennis herhaalde en bijspijkerde en avondscholen waar vooral cursussen werden gegeven. Zo kwamen er bijvoorbeeld handelsavondscholen en ambachtsavondscholen. De zondagscholen komen ook op. Hier leerden volwassenen die te vroeg het basisonderwijs hadden verlaten lezen, schrijven en rekenen van de onderwijzer van de lagere school. Dit moet niet worden verward met de zondagscholen waarop kinderen godsdienstonderwijs kregen.In de loop van de 19e eeuw kwam er steeds meer vraag naar vakscholen. Na de Franse periode waren er geen gilden meer waarbij jongeren een meesterproef konden afleggen. Er kwam ook steeds meer vraag naar gespecialiseerde arbeidskrachten door de modernisering en de groei van de technische ontwikkeling. Allerlei soorten vakonderwijs kwamen op met verschillende programma’s of scholen voor jongens en meisjes om hen op te voeden tot goede deugdzame burgers. Een aantal soorten vakscholen die opkwamen voor jongens: tekenschool, ambachtsschool, tuin- en landbouwscholen. Voor vrouwen ontstonden er brei- en naaischolen en huishoudscholen. De schoolwet van 1858 zorgde ervoor dat er onderscheid kwam tussen lager onderwijs en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs, dat vanaf nu afgekort de mulo ging heten. Hier werden de basisvakken ‘herhaald’ en er werden extra vakken gegeven, zoals handwerken of landbouwonderwijs. Vanaf 1863 werd de term burgerschool toegepast voor de tweejarige opleidingen. In 1878 verdween de term mulo weer voor de wet. Officieel moest de term herhalingsonderwijs worden toegepast, de basisvakken werden er immers ‘herhaald’. In de praktijk werd nog vaak de term mulo gebruikt, het is ook wel bekend als ulo. Dit soort beroepsonderwijs werd veel georganiseerd op particulier initiatief. Hierdoor is er over het algemeen minder documentatie te vinden van vakonderwijs in de gemeentearchieven dan van basisonderwijs, en er is weinig eenheid te zien. Pas vanaf 1921 werd dit onderwijs ook opgenomen in de Lager-onderwijswet onder de naam nijverheidsonderwijs. De organisatie was erg afhankelijk van plaatselijke invulling. Informatie moet u vooral in de archieven van de schoolbesturen (dit kan ook de kerk zijn) en in de scholen zelf zoeken. Gemeenten raakten (financieel) wel steeds meer betrokken bij de scholen. Vanaf 1942 kregen de laatste twee jaren van deze opleiding een aparte benaming: Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs (v.g.l.o). In de Mammoetwet van 1963 werd deze vorm van onderwijs voortgezet als mavo.
Middelbaar onderwijs en hoger onderwijs
De vroegere Latijnse scholen werden na de reformatie meer een soort voortgezet onderwijs (daarom ook wel de grote school genoemd in sommige bronnen). Jongens werden hier voorbereid op een universitaire studie door Latijn te leren. In de loop der eeuwen kwamen hier steeds meer vakken bij. Latijnse scholen waren vooral in steden te vinden, zoals Doetinchem. Het was niet ongewoon dat een Latijnse school ook een kostschool was. Op de plattelandsscholen werd er soms wel de basis van het Latijn of Frans onderwezen aan wat oudere leerlingen maar dit waren geen instellingen voor hoger onderwijs. Franse scholen ontstonden al in de 16e eeuw in de steden als een tegenhanger van de Latijnse scholen. Er werd een ander programma onderwezen dat een voorbereiding vormde op een carrière in de handel of de nijverheid. In de 19e eeuw had bijna iedere stad wel een aparte (kost)school voor jongens en meisjes, die ieder een ander programma onderwezen. Beide varianten hadden Frans als hoofdvak, de taal van de internationale communicatie. Meisjes kregen een programma dat werd gegeven door een ‘mademoiselle’ en hen voorbereidde om een goede echtgenote en moeder te zijn. Jongens kregen o.a. handelsrekenen en boekhouden. Vanaf 1857 werden de Franse scholen voor de wet mulo-scholen. Door de opkomst van veel andere soorten vervolgonderwijs verdwenen de Franse scholen aan het einde van de 19e eeuw bijna allemaal.Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werden de Latijnse scholen en Franse scholen samengevoegd tot het Gymnasium en het HBS (Hogere burgerschool) werd ingevoerd. Er ontstonden allerlei vormen van hoger en middelbaar onderwijs zoals de hogere landbouwschool, technische hogeschool en de economische hogeschool. Voor meisjes ontstonden er middelbare meisjesscholen (MMS). Vanaf 1968, met de invoering van de Mammoetwet, valt het gymnasium onder het voortgezet onderwijs. Universitair onderwijs werd niet gegeven in de regio Achterhoek en Liemers, er waren natuurlijk wel mensen uit deze regio die Universiteiten bezochten. Dit is bijvoorbeeld terug te vinden doordat jongens die theologie gingen studeren vaker een vergoeding kregen vanuit de kerk. Een seminarium was een kostschool waar katholieke jongens een opleiding kregen tot priester.
Opleiding tot onderwijzer
Van oudsher gingen jongeren bij een onderwijzer in de leer om het vak te leren, zij werden dan eerst hulponderwijzer. Vanaf de 19e eeuw werden onderwijzers verplicht een examen af te leggen om een aanstelling te krijgen. Die examens leidden tot een indeling in vier rangen, hoe hoger de rang hoe meer mogelijkheden men had op een betere baan. Naast het in de leer gaan bij oudere onderwijzers ontstonden er ook andere mogelijkheden tot opleiding. In de steden ontstonden leer- en kweekscholen waar onderwijzers werden opgeleid. Deze scholen werden ook wel normaalscholen genoemd. Op een normaalschool werd er vooral avondonderwijs gegeven zodat er overdag al gewerkt kon worden als hulponderwijzer.
TIP:
Belangrijke vragen om te beantwoorden zijn: ‘Onder welk plaatselijk bestuur viel een dorp of stad in deze periode?’, ‘Onder welke religieuze invloed stond een school?’ en ‘Naar welke onderwijsvorm ben ik op zoek, zoals basisonderwijs of vervolgonderwijs?’. Ook al werd onderwijs pas in 1901 verplicht, vrijwel ieder dorp had hiervoor al een school en iedere stad had er wel meerdere. Scholen speelden een belangrijke rol in de dorpen en steden, ook in de Achterhoek en Liemers. Onderwijzers hadden niet alleen de taak om de kinderen te onderwijzen, in het verleden hadden zij hiernaast vaak een maatschappelijke functie. Er was vóór de 18e eeuw geen landelijke organisatie van het onderwijs. Onderwijs werd tot deze periode door de plaatselijke overheid, particulieren of kerken geregeld.
Let op:
-
Vóór de reformatie was dit de Katholieke Kerk die veel invloed had. Na de reformatie was dit de Protestantse Kerk.
-
De godsdienstige hervorming was van belang voor het onderwijs aan meisjes. Voor de reformatie werd er vrijwel geen onderwijs gegeven aan meisjes. De Protestantse Kerk legde sterk de nadruk op het zelfstandig kunnen lezen van de Bijbel. Leesonderwijs voor meisjes werd hierdoor meer vanzelfsprekend. Absoluut gezien namen meisjes minder dan jongens aan het onderwijs deel.
-
Pas in de Franse periode (1795-1815) werd het onderwijs landelijk geregeld door nieuwe wetgeving. Vanaf 1795 werden de plaatselijke besturen, zoals het stadsbestuur, vervangen door gemeenten. Er werden veel nieuwe wetten ingevoerd en er kwamen veranderingen:
* Onderwijsvorm: Er was vóór de Franse periode geen klassikaal onderwijs. Kinderen kregen taken en werden overhoord door de onderwijzer. Leerlingen van meerdere leeftijden zaten vaak in één lokaal. De meeste kinderen leerden alleen lezen en kregen godsdienstles. De welgestelden gingen vaak langer naar school en kregen dan, naast het lezen, ook vakken als schrijven en Latijn. Tijdens de Franse periode was klassikaal onderwijs in opkomst en er kwam steeds meer aandacht voor praktische vakken zoals rekenen.
* Religie: Er was geen scheiding van kerk en staat tot 1795 waardoor de kerk veel invloed had op het onderwijs. Onderwijzers hadden vaak nevenfuncties in de kerk en de rol van de kerk in de benoeming van onderwijzers was groot. De kerk ‘keurde’ bijvoorbeeld kandidaten op religieuze kennis en achtergrond, in plaats van kunde.
Er kwam in de Franse periode een einde aan de dominante rol van de gereformeerde kerk. Onderwijs werd nog wel gegeven op een christelijke basis maar dit mocht voor de wet niet meer gereformeerd zijn. Alleen de ‘openbare scholen’ kregen nog subsidie. In de praktijk veranderde er weinig en werd er nog wel onderwezen in de gereformeerde leer.
In de loop van de 19e eeuw werden veel nieuwe wetten ingevoerd en het schoolsysteem veranderde. Steeds meer kinderen gingen naar school en er werden hogere eisen gesteld aan schoolgebouwen en het onderwijzend personeel. Dit alles bracht steeds meer onkosten met zich mee. Hierdoor is er veel te vinden in de gemeentearchieven over de financiën van de scholen, met name met betrekking tot het lager onderwijs. Men streefde ernaar om steeds meer kinderen naar de lagere school te laten gaan. In de steden werden de lagere scholen steeds meer ingedeeld in sociaaleconomische klassen. Het vroegere ideaal van de christelijke opvoeding werd ingeruild voor dat van de maatschappelijk nuttige burger. Middelbaar onderwijs groeide in kwaliteit en kwantiteit en werd steeds meer gericht op de praktijk van handel en bedrijf. Steeds meer mensen bezochten vervolgonderwijs. In de loop der tijd werd de inhoud van het onderwijs verbeterd, zo kwamen er steeds meer richtlijnen daarvoor. De eisen aan onderwijzers werden steeds strenger en ook voor hen werden opleidingen ingevoerd zoals de kweekschool.